Als ‘Practitioner in Residence’ bij het NSCR begeef ik mij op vertrouwd terrein. Letterlijk, want de ingang van het NSCR ligt op nog geen 75 meter van het gebouw waar ik ooit begon aan mijn proefschrift, bij het Kurt Lewin Instituut. Nu draag ik hier sinds september een jaar lang de titel ‘PiR’. Als wetenschappelijk onderzoeker die al jaren werkt binnen een actiegerichte opsporingsorganisatie – de FIOD – voelt dat als de schoenen van de ander. Maar ook weer niet. Het loopt door elkaar.
Wat is nu de meerwaarde van dit PiR-schap voor mijn functie en mijn werkgever? Of nog breder: voor de bestrijding van fraude? En wat levert het op voor het NSCR? De overheersende indruk tot nu toe is dat het NSCR een plek is waar veel te halen valt. Voor mijzelf als onderzoeker, maar ook voor de organisatie waar ik werk.
Het NSCR is georganiseerd rond vijf inhoudelijke pijlers. Bij binnenkomst werd mij echter al snel duidelijk dat de medewerkers en onderzoeksprojecten daar om- en doorheen meanderen. Zo vind ik mijzelf collegiaal opgenomen binnen de pijler Reacties op criminaliteit en de effecten daarvan. De onderzoekers op het gebied van verhoren huizen onder andere hier. Maar andere pijlers blijken ook relevant voor mij, zoals het Politieprogramma Evidence-based policing, omdat het zo verbonden is met het opsporingsvak. Vanuit het inhoudelijke thema ‘Ondermijning’ is er aansluiting bij de onderzoeksgroep Daders en de pijler Criminaliteit in context is weer interessant qua onderzoeksmethodiek en omdat er veel expertise aanwezig is voor het analyseren van observaties. Gelukkig blijkt bij het NSCR de indeling in onderzoekspijlers geen doel op zich. De missie om gezamenlijk urgente vraagstukken te onderzoeken is leidend.
Deze gezamenlijkheid laat zich bijvoorbeeld duidelijk voelen in de wekelijkse koffiepitch op maandagochtend. Een medewerker, los van positie, presenteert hier een nieuw idee, een tussentijds resultaat of een methodologische uitdaging. Het is vaak een informele, laagdrempelige collectieve braindump die stimulerend en verbindend werkt. Een vergelijkbare, maar meer aangeklede versie is de halfjaarlijkse Panopticum-bijeenkomst. Aan de hand van papers, presentaties en zelfgekozen criticasters wordt een dag lang de discussie gevoerd. Ik heb er één bijgewoond. Eén van de presentaties stipte toen het spanningsveld aan bij het gebruik van dossierinformatie voor wetenschappelijke studies. Met welke potentiële biases moet rekening worden gehouden? Zijn er vertekenende invloeden te verwachten van degenen die ze schrijven? Moet dossierinformatie voor steekhoudende uitspraken áltijd worden aangevuld met andere gegevens? Herkenbare dillema’s, ook voor een toegepast wetenschappelijk onderzoeker die werkzaam is binnen een opsporingsorganisatie.
Zo zijn er meer overeenkomsten. Werkend binnen een opsporingsorganisatie worden eveneens wetenschappelijke onderzoeksmethodieken ingezet om achterliggende mechanismen te ontdekken, aannames te valideren en nieuwe kennis op te doen. Een belangrijk verschil is echter het primaire doel van deze inspanningen. Binnen een opsporingsorganisatie is dat om bij te dragen aan het detecteren, optimaal opsporen en in de toekomst verhinderen van – in het geval van de FIOD – fraude. Het onderzoek is gericht op innovatie en het kunnen leren van de opgedane ervaringen. Eventuele theorievorming is hierbij een opbrengst in de slipstream.
Een enkele keer, wanneer daarvoor de vereiste toestemmingsprocedures zijn doorlopen, kan intern verzamelde kennis ook extern worden gepubliceerd. Het belang om dit van tijd tot tijd te doen is onder andere het toegankelijk maken van de opgedane kennis voor partnerorganisaties en een reguliere (‘APK’-)keuring van intern gebruikte wetenschappelijke methodieken via het peer review systeem. Een ander bijkomend voordeel is dat intern verzamelde kennis en empirisch geteste veronderstellingen geplaatst kunnen worden in uitgebreidere theoretische kaders en dat het extern empirisch onderzoek verder kan stimuleren.
Soms mogen kennisverdiepende, strategiebepalende vragen alleen binnen de opsporingsorganisatie zelf worden onderzocht. Wettelijke bepalingen ten aanzien van de verwerking van politiegegevens en het beschermen van het opsporingsbelang liggen vaak hieraan ten grondslag. In andere gevallen heeft het juist de voorkeur dat alleen wetenschappers van universiteiten of onderzoeksinstellingen zich over een vraag buigen, bijvoorbeeld bij studies rondom het functioneren van de opsporingsorganisatie zelf of zodat respondenten minder sociaal wenselijk zullen antwoorden. Dit neemt niet weg dat tussen deze onderzoeksvormen nog verschillende opties voor samenwerking mogelijk zijn. Deze samenwerking heeft, mijns inziens, voor beide werkvelden grote meerwaarde.
Interne onderzoekers zitten weliswaar dichter bij brongegevens en kunnen contexten waarschijnlijk sneller duiden. Externe wetenschappers munten weer uit in theoretische kennis over onderwerpen en het gebruiken van methodologisch geraffineerdere analysetechnieken. Alleen al de wijze waarop binnen het NSCR een literatuurreview wordt opgezet naar interventies om ondermijnende criminaliteit tegen te gaan, ervaar ik als indrukwekkend. Ook de adviezen die ik kreeg in een speciaal daarvoor georganiseerde bijeenkomst voor het analyseren van een gegevensbestand waarmee ik werk, onderstreepte dit. Voor de opsporing levert dit rijke en nieuwe inzichten op.
In één van de presentaties op het symposium ter ere van het 30-jarige jubileum van het NSCR werd onderzoek vanuit de levensloopinvalshoek bellicht. Het gegeven dat een overgroot deel van de daders bij het aangaan van een werkverband terugkeert op het niet-criminele pad werd hierbij naar voren gebracht. Maar bij financiële fraude starten de meeste daders juist hun delinquente gedrag als het werk enigszins op stoom is. Ze zijn dan in een positie beland waarin zij hun delicten kunnen uitvoeren. En niet alleen werknemers of eigenaren van ondernemingen, ook de ondernemingen waarvoor zij werken of verantwoordelijkheid dragen, zijn regelmatig FIOD-verdachten. Wat zijn de onderscheidende kenmerken van deze daders? Waar liggen binnen deze ondernemingen nieuwe mogelijkheden voor bewijsvergaring? Hoe verloopt de dynamiek tussen de criminelen in de ‘onderwereld’ en criminelen werkzaam in de ‘bovenwereld’? Dit zijn enkele van de fundamentele vragen die nog veel verder wetenschappelijk onderzocht kunnen worden.
Het samen optrekken van praktijk en wetenschap brengt ook de wetenschappelijk onderzoekers voordelen. Uitkomsten van empirische studies vertalen naar de praktijk kan hierdoor waarschijnlijk worden versneld. En naast een betere aansluiting van wetenschappers op urgente kennisvragen en meer toegang tot contextinformatie door practice-based kennis, komt een nauw onderling contact ook het begrip voor wetenschappelijke kennis bij de practitioners ten goede. Dit kan niet alleen de vraag náár, maar ook de medewerking áán empirische studies stimuleren.
Met de practitioners doel ik in dit verband op zowel de opsporingsorganisaties als geheel, als de individuele opspoorders, zoals de rechercheurs, analisten, en digi-medewerkers. Na al die jaren weet ik inmiddels dat het willen laten ‘landen’ van wetenschappelijk vergaarde kennis en inzichten in de opsporing uitdagingen met zich meebrengt. Deze onderzoeksproducten worden snel(ler) geframed als té ingewikkeld, té gedetailleerd of té theoretisch.
Zo was ik een paar jaar geleden aanwezig op het symposium ‘Interrogation: The Science of What Works’ in Washington. Wetenschappers van over de hele wereld presenteerden hier hun meest relevante onderzoeksuitkomsten van het jaar daarvoor aan practitioners, zoals FBI en CIA officers, en politiefunctionarissen. Ook de practitioners presenteerden hun ervaringen. Eén van die sprekers was detective/trainer Matthew, ‘the point of the spear’ aldus zijn ook aanwezige commander. Na achttien jaar ervaring als officer was hij inmiddels een bevlogen toepasser van de door wetenschappers verzamelde inzichten op verhoorgebied. Die inzichten verschilden op onderdelen totaal van de destijds onderwezen principes bij Amerikaanse politieorganisaties. Hij duidde de hobbelige relatie met wetenschappers: ‘Elke keer als ik een vraag stel, is hun antwoord ‘Nou, dat hangt ervan af’, terwijl ik gewoon een concreet antwoord wil.’ Vooral het in gesprek gaan met elkaar waardoor je van elkaar begrijpt ‘waar je vandaan komt’ was volgens Matthew de sleutel tot het bevorderen van evidence-based kennis in de opsporingspraktijk.
Gedurende de afgelopen maanden heb ik verschillende keren dergelijke interacties tussen de NSCR-onderzoekers en politiemedewerkers meegemaakt. Zowel binnen het NSCR-gebouw als tijdens presentaties van NSCR PhD-studenten op de politieacademie. Ik heb hun hierbij harten en hoofden van politieagenten in uniform zien veroveren. Doordat zij mee op pad gaan ter voorbereiding op hun promotietraject, co-creatiesessies voor experimenten organiseren en andere action-research methoden toepassen, wordt de verbinding gestimuleerd. Het zou een mooie ontwikkeling zijn als deze handelswijze ook bij de opsporingsorganisaties die zich richten op fraude een verdere vlucht kan nemen.
‘Niets is zo praktisch als een goede theorie’, stelde de psycholoog Kurt Lewin (1890-1947). Bij het verder formuleren van goede, robuuste theorieën die mogelijkheden bieden om fraude en fraudeurs te herkennen en te bestrijden, kan zeker nog terrein worden gewonnen door het NSCR. Welke procesinrichting is bijvoorbeeld nog wenselijk om een fenomeen als tunnelvisie optimaal te blijven vermijden? Om deze ontwikkeling verder vorm te geven, loop ik met veel enthousiasme de komende maanden nog mee met de onderzoekers van het NSCR.
Manon Hoekstra, Practitioner in Residence NSCR

